Dutch Verbs Exercises
Here are some Dutch verb exercises to practice your knowledge of Dutch verbs:
Exercise 1:
Conjugation Conjugate the Dutch verb “werken” (to work) in the present tense for the pronouns:
“ik” (I), “jij/u” (you), “hij/zij/het” (he/she/it), “wij” (we), “jullie” (you all), and “zij” (they).
Exercise 2:
Sentence Completion
Complete the following sentences with the correct form of the Dutch verb in parentheses:
a) Zij __________ (lezen) een boek.
b) Ik __________ (eten) een pizza.
c) Wij __________ (spelen) voetbal in het park.
d) Jullie __________ (werken) hard.
e) Hij __________ (reizen) naar Spanje.
Exercise 3:
Question Formation
Form questions using the given verbs and question words.
For example:
“Jij / gaan / naar de winkel?” (Are you going to the store?)
a) Zij / leren / Nederlands?
b) Wij / spreken / Engels?
c) Jullie / doen / huiswerk?
d) Hij / kopen / een nieuwe auto?
e) Zij / bezoeken / Amsterdam?
Exercise 4:
Verb Choice
Choose the correct Dutch verb from the options in parentheses to complete the sentences:
a) Morgen _______ (gaan / komen) we naar het strand.
b) Zij _______ (hebben / zijn) een groot huis.
c) Ik _______ (maken / lezen) graag boeken.
d) Jullie _______ (eten / drinken) altijd gezond voedsel.
e) Zij _______ (spelen / luisteren) naar muziek in de auto.
Exercise 5:
Past Tense
Change the following Dutch verbs to the past tense:
a) Ik loop -> Ik _______ (lopen) gisteren.
b) Zij eet -> Zij _______ (eten) een pizza.
c) Hij spreekt -> Hij _______ (spreken) met zijn vrienden.
d) Wij hebben -> Wij _______ (hebben) een geweldige tijd.
e) Jullie reizen -> Jullie _______ (reizen) naar Parijs.