prepositions exercises

prepositions exercises

De kat zit __________ de tafel.

  • a. naar
  • b. op
  • c. in
  • d. aan

 

Mijn fiets staat __________ de garage.

  • a. in
  • b. naar
  • c. op
  • d. achter

 

De boeken liggen __________ het bureau.

  • a. voor
  • b. in
  • c. onder
  • d. op

 

Hij loopt __________ de straat.

  • a. achter
  • b. door
  • c. naar
  • d. onder

De sleutel hangt __________ de muur.

  • a. in
  • b. op
  • c. aan
  • d. onder

Zij zit __________ de stoel.

  • a. achter
  • b. voor
  • c. op
  • d. in

De auto staat __________ het huis.

  • a. naar
  • b. voor
  • c. achter
  • d. in

De hond ligt __________ het bed.

  • a. in
  • b. onder
  • c. door
  • d. aan

De kinderen spelen __________ de tuin.

  • a. op
  • b. achter
  • c. in
  • d. voor

De tas staat __________ de tafel.

 

  • a. voor
  • b. onder
  • c. aan
  • d. op

 

Answers:

  1. b. op
  2. a. in
  3. d. op
  4. c. naar
  5. c. aan
  6. c. op
  7. b. voor
  8. a. in
  9. c. in
  10. d. op