Dutch Exercises
Dutch Exercises

Dutch Exercises

/ Dutch Grammar / By



Dutch Exercises

Exercise 1:

Verb Conjugation Fill in the blanks with the correct conjugated form of the verb in parentheses.

  1. Ik (werken) ________ in Amsterdam.
  2. Zij (studeren) ________ Nederlands.
  3. Wij (eten) ________ altijd om 6 uur.
  4. Jij (hebben) ________ een mooie auto.
  5. Hij (reizen) ________ graag naar Frankrijk.

Exercise 2:

Verb Tenses Fill in the blanks with the correct form of the verb in the specified tense (present, past, future).

  1. Ik ________ (werken) elke dag van 9 tot 5.
  2. Gisteren ________ (eten) we in dat restaurant.
  3. Morgen ________ (reizen) ik naar Parijs.
  4. Zij ________ (lezen) altijd boeken in de avond.
  5. Volgende week ________ (beginnen) de vakantie.

 

 

Exercise 3:

Plurals Change the following nouns to their plural forms.

  1. De stoel → ________
  2. Het boek → ________
  3. De bloem → ________
  4. De stad → ________
  5. Het kind → ________

 

Exercise 4:

Prepositions Complete the sentences with the correct prepositions (in, op, onder, naast, voor, achter).

  1. De sleutels liggen ________ de tafel.
  2. Mijn fiets staat ________ de garage.
  3. Zij zit ________ het raam.
  4. Het huis ________ het park is groot.
  5. De hond loopt ________ mij.

 

Exercise 5:

Word Order Rearrange the words to form grammatically correct Dutch sentences.

  1. in / ochtend / ik / de / altijd / sport.
  2. jij / Nederlands / goed / spreken / heel / kunt.
  3. naar / gaan / mijn / vrienden / de / bioscoop.
  4. een / heb / nieuwe / telefoon / ik / gekocht.
  5. studeren / zij / de / Universiteit / Amsterdam / aan.

 

Exercise 6:

Articles Choose the correct definite or indefinite article (de, het, een) to complete the sentences.

  1. Ik heb ________ kat.
  2. Zij drinkt ________ koffie.
  3. Wij wonen in ________ groot huis.
  4. De auto is ________ rood.
  5. Hij heeft ________ zus en ________ broer.

Exercise 7:

Possessive Pronouns Complete the sentences with the correct possessive pronoun (mijn, jouw, zijn, haar, ons, jullie, hun).

  1. Dat is ________ huis.
  2. Is dit ________ fiets?
  3. Waar is ________ sleutel?
  4. Zij houden van ________ kinderen.
  5. Wij hebben ________ boeken bij ons.
  6. Zijn jullie klaar met ________ werk?
  7. Ik zie ________ vriendin in het park.

Exercise 8:

Adjective Agreement Add the correct form of the adjective (positive or comparative) to the following sentences.

  1. De auto is ________ (snel) dan de fiets.
  2. Het huis is ________ (groot) dan het appartement.
  3. Zij is ________ (mooi) dan haar vriendin.
  4. Deze taart is ________ (lekker) dan die taart.
  5. Mijn kat is ________ (slim) dan de hond.

Exercise 9:

Reflexive Verbs Complete the sentences with the appropriate reflexive pronoun and verb.

  1. Zij ________ (zich aankleden) om naar het feest te gaan.
  2. Hij ________ (zich wassen) voordat hij naar bed gaat.
  3. Wij ________ (ons voorbereiden) op de examens.
  4. De kinderen ________ (zich amuseren) in het park.
  5. Ik ________ (mezelf voorstellen) aan mijn nieuwe collega’s.

Exercise 10:

Conditional Sentences Complete the conditional sentences with the correct verb forms.

  1. Als ik tijd had, ________ (ik gaan) naar de film.
  2. Als zij meer geld had, ________ (zij reizen) de wereld rond.
  3. Als het regent, ________ (wij binnen blijven).
  4. Als jij me belt, ________ (ik komen) meteen.
  5. Als hij wist, ________ (hij helpen) ons.

Check Answers from Here

Previous1 of 2